MRC-schaal
Voor het meten of graderen van de kracht van aparte spiergroepen maakt men meestal gebruik van de zogenaamde ‘Medical research council’(MRC)-schaal, die loopt van waarbij graad 0 een paralyse betreft en graad 5 normale kracht weergeeft, met de beweging tegen de zwaartekracht in als belangrijk criterium. Deze schaal is weinig valide in het traject 4 (een kracht die groter is dan de kracht om de zwaartekracht te overwinnen, maar subnormaal).
Specificatie van de gradaties:
- 0 = er is absoluut geen contractie
- 1 = de contractie is zichtbaar maar leidt tot niets
- 2 = een beweging kan men uitvoeren als de zwaartekracht opgeheven is, bijvoorbeeld men kan horizontaal met zijn arm bewegen
- 3 = men kan wel de zwaartekracht overwinnen
- 4 = men kan weerstand uitoefenen
- soms gesplitst in 4 min als men een beetje weerstand kan uitoefenen
- 4 plus als men veel weerstand kan uitoefenen, (4 plus = bijna normaal)
- Vanaf 4 is het een beetje moeilijk omdat men nooit weet wat de normale kracht is bij iemand met die lichaamsbouw en leeftijd
- 5 = de kracht is normaal
Bij het volgen van de individuele patiënt met een neuromusculaire aandoening is de krachtmeting met de dynamometer betrouwbaarder dan de gradering volgens de MRC-schaal.
De schaal is in 1941 ontworpen met als doel patiënten met perifere zenuwletsels te onderzoeken. Voor vele spieren gaat graad 3 over in graad 4 bij een kracht van minder dan 5% van de normale maximale kracht. Met name distale spieren hebben een gering krachtspercentage nodig om de zwaartekracht te overwinnen. Men kan eventueel de schaal uitbreiden met graad 4- en 4+ om iets minder grof te graderen.
Gevoeligheid
De gevoeligheid van de test is bij voorbaat gering: een patiënt kan een verbetering hebben van de kracht van 10 naar 90% en toch voortdurend graad 4 scoren. De betrouwbaarheid kan dan misschien goed zijn (dat wil zeggen dat de test goed reproduceerbare resultaten geeft bij herhaling van de meting onder gelijkblijvende omstandigheden door dezelfde en ook door verschillende beoordelaars), ook de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid, maar de validiteit van de test (‘meet de test wat hij geacht wordt te meten?’) in het in de praktijk belangrijke gebied MRC graad 4 is zeer zwak. Een groot intrabeoordelaarsonderzoek bij 102 patiënten met de ziekte van Duchenne door 4 ervaren fysiotherapeuten leverde voor 18 spiergroepen een gewogen kappa op variërend van 0,65 tot 0,93 (bij de weging wordt niet-overeenstemming van de uitslagen zwaarder gewogen naarmate de uitslagen verder uiteenliggen). Proximale spiergroepen leverden betere resultaten op dan distale. De resultaten waren zeer goed bij zeer zwakke spiergroepen (graad 1 of 2) en tevens bij de als normaal ingeschatte spieren (graad 5). Anderen beschrijven slechts een matige overeenkomst bij manueel testen van de elleboogextensie (kappa voor neurologen: 0,6 en voor assistent-geneeskundigen: 0,55). Kappa is een maat voor de overeenkomst van beoordelingen van verschillende onderzoekers en kan variëren van -1 tot +1; bij 0 is de overeenstemming zoals door het toeval mocht worden verwacht.
inter- en intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid
Bij een onderzoek naar de inter- en intrabeoordelaarsbetrouwbaarheid bij 28 patiënten met een letsel van de N. medianus of ulnaris bleek de gewogen kappa te variëren van 0,71 tot 0,96, respectievelijk 0,72 tot 0,99. Bij een interbeoordelaarsonderzoek bij de ziekte van Guillain-Barré werd een goede betrouwbaarheid vastgesteld van zowel de MRC-somscore (waarbij de scores van 16 spiergroepen werden opgeteld) als van een functionele schaal; de functionele schaal was echter veel minder sensitief. Bij het merendeel van de patiënten, zeker bij een eenmalig onderzoek, kan met een manuele test volstaan worden voor het beoordelen van de spierkracht.